06 september 2021Fiscaal advies

Gelijkheidsbeginsel bij de rioolheffing

Robert Duits

Fiscaal adviseur lokale belastingen

Op basis van een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2021:1666) maar met name de conclusie van A-G IJzerman in de procedure van de gemeente Loppersum (ECLI:NL:PHR:2021:180) rees de vraag of de vrijstelling voor kerken – die diverse gemeenten in de verordening rioolheffing opgenomen hebben - in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De A-G concludeerde dat dit wel het geval is. Een aantal adviesbureaus, al dan niet werkend op basis van no cure no pay, zijn het natuurlijk roerend eens met de A-G en de Rechtbank Rotterdam. Dat heeft ertoe geleid dat in toenemende mate in bezwaren verwezen wordt naar deze jurisprudentie en gesteld wordt dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Op 19 april jl. schreef collega Jennifer Lanser hier een column over: link naar deze column.

Maar zoals wel vaker in de (recente) geschiedenis, blijkt de “fiscale soep” niet zo heet gegeten te worden als deze wordt opgediend. Op 6 augustus jl. heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in de zaak van de (voormalige) gemeente Loppersum (ECLI:NL:HR:2021:1188). Daar waar de A-G heel weinig ruimte ziet om onderscheid te maken tussen de verschillende percelen die aangesloten zijn op de gemeentelijke riolering, is de Hoge Raad een geheel andere visie toegedaan. De Hoge Raad benadrukt allereerst (nogmaals) dat gemeenten ten aanzien van de rioolheffing grote vrijheid gelaten is en dat die vrijheid de gemeente ook moet worden gelaten bij een objectvrijstelling die geldt voor kerken en andere objecten die dienen voor bijeenkomsten van genootschappen op geestelijke grond.

Het feit dat de rioolheffing een bestemmingsheffing is, staat daaraan volgens de Hoge Raad niet aan de weg. Voor onverbindendverklaring is slechts plaats, indien deze in strijd is met de wet of met enig algemeen rechtsbeginsel, zoals het gelijkheidsbeginsel. De door de gemeente aangedragen - en door het Hof bevestigde - objectieve en redelijke rechtvaardiging (kerkgebouwen zijn openbaar toegankelijk en het gebruik ervan dient het algemeen belang) voor de ongelijke behandeling geeft volgens de Hoge Raad geen blijk van miskenning van de eerder geschetste vrijheid.
Met deze uitspraak lijkt de kerkenvrijstelling voor de rioolheffing aldus gered te zijn. Een uitkomst die door meerdere gemeenten met gejuich zal zijn ontvangen. Maar daarmee is de discussie over het gelijkheidsbeginsel binnen de rioolheffing nog niet helemaal ten einde.
Naast de procedures over de in de verordening opgenomen vrijstellingen (en dus de toetsing van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke wetgeving) zijn er ook nog andere zaken onder de rechter. Daarin wordt een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur. Dit betreft veelal procedures waarbij bepaalde percelen (ongebouwde percelen, al dan niet in het buitengebied gelegen of kleine gebouwde percelen zoals trafo’s of garageboxen) niet in de heffing betrokken zijn, zonder dat een vrijstelling in de verordening opgenomen is. De percelen zijn niet in de heffing betrokken, omdat niet, of slechts na uitvoerig onderzoek, kan worden vastgesteld of van deze percelen hemelwater wordt afgevoerd via de gemeentelijke riolering. Daardoor is ook niet met zekerheid vast te stellen of voldaan is aan het belastbare feit voor de heffing.

Zo oordeelde Hof Arnhem-Leeuwarden op 28 april 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:4158) dat de (voormalige) gemeente Ten Boer weliswaar niet gepubliceerd beleid heeft gevoerd door ca. 425 percelen buiten de heffing te laten, maar dat voldoende geloofwaardig gesteld is, dat dit op grond van doelmatigheidsoverwegingen gebeurd is. Het in de heffing betrekken van deze percelen vereist een individuele beoordeling van alle percelen om te kunnen beoordelen of sprake is van afvoer in de bodem (infiltratie), dan wel van afvoer op de gemeentelijke riolering via andere percelen of van afwatering op gemeentelijke sloten. Omdat het doel van het beleid berust op doelmatigheidsoverwegingen is volgens het Hof geen sprake is van begunstigend beleid. In deze procedure is inmiddels ook beroep in cassatie ingesteld.

Hof Den Bosch kwam op 24 juni 2021 (ECLI:NL:GHSHE:2021:1952) tot een vergelijkbaar oordeel. De gemeente Nederweert had in 2014 een aantal percelen niet in de heffing betrokken, omdat deze volgens de gemeente geen aansluiting op de gemeentelijke riolering hebben voor de afvoer van afval- of hemelwater. Daarmee is volgens het Hof geen sprake van gelijke gevallen t.o.v. percelen van belanghebbende (die wel een aansluiting hebben), zodat een beroep op het gelijkheidsbeginsel voor deze grootste groep niet slaagt. Daarnaast is er klein aantal overblijvende percelen dat niet is belast, maar mogelijk wel is aangesloten. Het Hof oordeelt dat het door de heffingsambtenaar geschetste beleid is ingegeven door overwegingen van doelmatigheid en een niet-begunstigend karakter heeft. De doelmatigheid bestaat eruit dat is voorkomen dat tegen aanzienlijke kosten ten aanzien van iedere garagebox of trafo moest worden onderzocht of deze direct of indirect is aangesloten op het gemeentelijk rioleringssysteem. Dit rechtvaardigt een eventuele schending van het gelijkheidsbeginsel en het is volgens het Hof, met het oog daarop, aanvaardbaar dat mogelijk enige percelen ten onrechte niet zijn belast. Ook tegen deze uitspraak is beroep in cassatie ingesteld.

Het laatste woord over het gelijkheidsbeginsel binnen de rioolheffing is dus nog niet gesproken. De VNG heeft recent overigens een nieuwe Modelverordening Rioolheffing gepresenteerd (link). Deze nieuwe modelverordening doet volgens de VNG meer recht aan de bredere invulling van de gemeentelijke watertaken. Wateroverlast en verdroging vragen steeds meer maatregelen in de publieke ruimte. Van die maatregelen in de publieke ruimte heeft iedereen profijt, daarom worden in de nieuwe situatie zoveel mogelijk percelen in de heffing betrokken.

Het belastbare feit is in de nieuwe modelverordening zodanig geredigeerd dat iedereen in de heffing kan worden betrokken, ongeacht of sprake is van een (in)directe aansluiting of afvoer op de riolering. Daarmee kunnen meer percelen binnen de rioolheffing gebracht worden, maar deze ruime belastingplicht kan ook gevolgen hebben voor vrijstellingen of de rechtvaardigingsgronden (doelmatigheid) voor percelen die thans niet in de heffing betrokken worden. Als het hebben van een aansluiting geen vereiste is voor de belastingplicht, dan hoeft immers ook niet per perceel onderzocht te worden of sprake is van een (indirecte) aansluiting. Wat is dan de objectieve rechtvaardiging voor het niet aanslaan van bepaalde percelen?

Bij de ruime definitie zal daarom zeer waarschijnlijk ook veel meer sprake zijn van gedifferentieerde tarieven, waarbij percelen zonder aansluiting een lager tarief betalen dan percelen die wel aangesloten zijn. En vanuit het profijtbeginsel zou ook goed gemotiveerd kunnen worden dat bepaalde percelen geen of dermate weinig profijt hebben van de collectieve voorzieningen dat deze vrijgesteld kunnen worden. Dat kan weer aanleiding zijn voor nieuwe discussies over het gelijkheidsbeginsel.
 

Robert Duits

Fiscaal adviseur lokale belastingen

Ruim 20 jaar werkzaam in de Wet WOZ en de lokale belastingen. Gespecialiseerd in de Wet WOZ, rioolheffing, verblijfsbelastingen, ondernemersfondsen en kostentoerekeningen.

Deze website maakt gebruik van cookies

De noodzakelijke cookies zijn nodig voor het functioneren van de website. De statistiek-cookies verzamelen geen persoonsgegevens en helpen ons de site te verbeteren. Overige cookies zorgen voor een optimaal werkende website inclusief embedded content. Bekijk het cookiebeleid.