Aanslag precariobelasting vernietigd wegens overeenkomst uit 1991

De gemeente Zaanstad heft met ingang van 2003 precariobelasting van het geprivatiseerde provinciale waterleidingbedrijf. In 2001 heeft de gemeente een brief aan belanghebbende gestuurd, waarin medegedeeld wordt dat het waterleidingbedrijf niet meer valt onder de vrijstelling van de Verordening omdat het bedrijf geprivatiseerd is.
De gemeente heeft echter met het waterleidingbedrijf een overeenkomst gesloten waarin is geregeld op welke wijze de waterleiding wordt geëxploiteerd. Daarin is bepaald dat het waterleidingbedrijf gerechtigd is om in de wegen, straten, pleinen, wateren, gronden enz. die toebehoren aan of onder beheer staan van de gemeente waterleidingwerken aan te leggen, te hebben, te onderhouden, te vernieuwen en te amoveren. Daarnaast is bepaald dat ter zake van de aanleg, het hebben en houden en amoveren van waterleidingwerken geen andere vergoedingen gelden dan in die overeen-komst genoemd. Belanghebbende is van oordeel dat er sprake is van strijd met het vertrouwens- dan wel het rechtszekerheidsbeginsel.
Het Hof is van oordeel dat de inhoud van de overeenkomst bezwaarlijk anders op te vatten is dan als een ondubbelzinnige, schriftelijk vastgelegde en tussen belanghebbende en verweerders gemeente als zodanig uitdrukkelijk overeengekomen toezegging, dat voor de duur van deze overeenkomst belanghebbende niets anders verschuldigd zou zijn voor onder meer het hier aan de orde zijnde “hebben” van waterleidingwerken, dan de vergoedingen die in die overeenkomst worden genoemd. Het Hof stelt daarbij vast dat gesteld noch gebleken is dat de overeenkomst enige positieve bepaling bevat over het recht om precariorecht dan wel -belasting te heffen.
Uit de toelichting bij de ontwerp-overeenkomst blijkt dat men een specifieke bepaling op dit punt overbodig achtte, omdat de heffing van precario niet voor de hand zou liggen. Het Hof acht de bedoeling van partijen duidelijk: belanghebbende zou publiekrechtelijk dan wel privaatrechtelijk niets anders verschuldigd zijn dan wat als zodanig in de overeenkomst is genoemd. Jarenlang is conform deze toezegging gehandeld. Het Hof oordeelt dat niet is gebleken van andere omstandigheden in 2001 dan die golden tijdens het afsluiten van de overeenkomst in 1991, of van omstandigheden die niet-nakoming van de overeenkomst zouden rechtvaardigen.
Het Hof is van oordeel dat de overeenkomst een toezegging bevat waaraan verweerder nog steeds gebonden is en waarop belanghebbende gerechtvaardigd mocht vertrouwen en zich met succes in rechte kan beroepen. Het beroep van belanghebbende is gegrond.
 

Terug naar kennisbank

Deze website maakt gebruik van cookies

De noodzakelijke cookies zijn nodig voor het functioneren van de website. De statistiek-cookies verzamelen geen persoonsgegevens en helpen ons de site te verbeteren. Overige cookies zorgen voor een optimaal werkende website inclusief embedded content. Bekijk het cookiebeleid.