Markt- en staangeld; jaaraanslag had tot lagere belastingplicht geleid dan kwartaal- en halfjaaraanslag, verschil heeft geen gevolgen voor verbindendheid

Aan belanghebbende is een vergunning verleend voor het innemen van een vaste standplaats voor de verkoop van snacks. De vergunning is verleend voor 1 jaar, tenzij deze 3 maanden voor het aflopen van de vergunning wordt opgezegd. De heffingsambtenaar van de gemeente Leiden heeft 2 aanslagen markt- en staangeld opgelegd. Een kwartaalaanslag van € 618,84 voor de periode van 1 april tot 1 juli 2011 en een halfjaaraanslag van € 1.002,69 voor de periode van 1 juli tot en met 31 december 2011. De bezwaren hiertegen zijn ongegrond verklaard.
Belanghebbende beroept zich op de Verordening waarin is bepaald dat voor de berekening van de markt- en staangelden een gedeelte van een in de tarieventabel genoemde eenheid als een volle eenheid wordt aangemeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar terecht aangevoerd dat het bepaalde in de Verordening niet ziet op een tijdsperiode, nu de uitleg dat de bepaling wel - mede - ziet op tijdsperiodes leidt dit tot een niet uitvoerbare bepaling. Een bepaalde tijdsperiode kan immers een gedeelte zijn van meerdere andere tijdsperiodes. Daarmee ontstaat een uitleg van deze bepaling die niet tot eensluidende conclusies over het te hanteren tarief leidt. De stelling van belanghebbende dat ten onrechte geen jaaraanslag is opgelegd wordt evenmin gevolgd door de rechtbank. Vaststaat dat geen sprake is van een vergunning geldig over de periode 1 januari tot en met 31 december. Dat het opleggen van een jaaraanslag tot een lagere belastingplicht zou leiden kan de rechtbank niet tot een ander oordeel brengen. De in de Verordening neergelegde tariefstelling is gevolgd en de financiële gevolgen voor belanghebbende zijn niet zodanig dat reeds daarom geoordeeld moet worden dat de Verordening niet verbindend is. Met de toegepaste tarieven dient belanghebbende € 1.621,53 te betalen. Indien een jaaraanslag opgelegd had kunnen worden, had belanghebbende € 1.502,46 dienen te betalen. Dit verschil is niet van dien aard dat dit gevolgen zou moeten hebben voor de verbindendheid van de belastingverordening.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
 

Terug naar kennisbank

Deze website maakt gebruik van cookies

De noodzakelijke cookies zijn nodig voor het functioneren van de website. De statistiek-cookies verzamelen geen persoonsgegevens en helpen ons de site te verbeteren. Overige cookies zorgen voor een optimaal werkende website inclusief embedded content. Bekijk het cookiebeleid.