Rioolafvoerrecht; kosten die slechts zijdelings verband houden met riolering, schending van het evenredigheidsbeginsel

Voor het jaar 1994 is aan belanghebbende een aanslag in het afvoerrecht riolering opgelegd ten bedrage van ƒ 124.005,89, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de inspecteur van de gemeentebelastingen van de gemeente Amsterdam (hierna: de Inspecteur) is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. De uitspraak van dit Hof van 31 januari 2000 is op het beroep van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College) bij arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2001 vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft betoogd dat de Verordening rioolrechten 1992 van de gemeente Amsterdam (tekst 1994) (hierna: de Verordening) leidt tot een onredelijke en willekeurige heffing van rioolafvoerrecht, omdat de tariefstelling (ƒ 367,97 voor elke volle eenheid van 300 kubieke meter afvalwater) tot gevolg heeft dat 98,5 percent van de gebruikers van de riolering, die samen 2/3 afvoeren van de totale hoeveelheid afvalwater die op de riolering wordt geloosd, buiten de heffing blijft.
De Hoge Raad overweegt dat dit gevolg echter niet noodzakelijkerwijs meebrengt dat de tariefstelling van de Verordening in strijd is met het evenredigheidsbeginsel of met het willekeurverbod en verwijst naar zijn eerdere arrest van 10 december 2004, nr. 36 776, BNB 2005/102.
Voor zover belanghebbende zich mede beroept op het gelijkheidsbeginsel, verwijst de Hoge Raad naar zijn eerder gewezen arrest van 10 december 2004, nr. 37 041, BNB 2005/104.
Voorts is belanghebbende van oordeel dat het Hof onterecht heeft geoordeeld dat voldaan is aan het controleerbaarheidsvereiste. De Hoge Raad is het echter met het Hof eens onder verwijzing naar het arrest van 13 mei 2005, nr. 38 402, BNB 2005/213.
Verder is belanghebbende van mening dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op de door belanghebbende voor het Hof aangevoerde stelling dat verscheidene van de door de gemeente als rioleringskosten aangeduide kostenposten (waaronder "perceptiekosten/risicodekking", "baggerkosten" en "grondwatercontrolekosten") niet of slechts zijdelings met de riolering samenhangen en derhalve niet als rioleringskosten hadden mogen worden aangemerkt, en dat als gevolg hiervan in strijd met artikel 229 van de Gemeentewet (tekst 1994) de geraamde opbrengsten de geraamde kosten (lees: na verlaging van die raming met de kosten die daarin ten onrechte zijn opgenomen) zouden overschrijden. De Hoge Raad is het deels met belang-hebbende eens en overweegt dat de door het Hof onbesproken gelaten stelling belanghebbende niet kan baten voor zover zij ziet op de post "perceptiekosten/risicodekking". Indien al juist is dat deze post niet opgevoerd mocht worden aan de lastenzijde, dan zou hij in aanmerking genomen mogen worden aan de batenzijde, bij de raming van de netto-opbrengst van de rechten, die daardoor zou dalen met hetzelfde bedrag als waarmee de lasten dalen, zodat het saldo van de geraamde baten en geraamde lasten geen wijziging zou ondergaan.
De Hoge Raad is van mening dat in de onderhavige zaak beoordeeld dient te worden of de in de kostenraming voor 1994 opgenomen bagger- en grondwatercontrolekosten niet dan wel slechts zijdelings met de riolering samenhangen.
Tot slot is de Hoge Raad het met het Hof eens dat een geval waarin water aan het IJ wordt onttrokken om als koelwater te worden gebruikt waarna dat water weer terugvloeit in het IJ, niet gelijk is aan belanghebbendes geval, waarin leidingwater wordt gebruikt als koelwater en vervolgens wordt geloosd op het gemeenteriool. Het miskent voorts dat bij de heffing van een rioolafvoerrecht niet vereist is dat voor elk afzonderlijk gebruik ter zake waarvan het afvoerrecht wordt geheven, kosten zijn gemaakt.
De Hoge Raad verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
 

Terug naar kennisbank

Deze website maakt gebruik van cookies

De noodzakelijke cookies zijn nodig voor het functioneren van de website. De statistiek-cookies verzamelen geen persoonsgegevens en helpen ons de site te verbeteren. Overige cookies zorgen voor een optimaal werkende website inclusief embedded content. Bekijk het cookiebeleid.