Rioolrechten; verhaal van kosten afvoer hemelwater

Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 november 2000, nr. 98/00634, betreffende een aanslag in het rioolrecht van de gemeente Vught. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Ingevolge de Verordening rioolrecht 1996 (hierna: de Verordening) van de gemeente Vught (hierna: de Gemeente) wordt een rioolrecht geheven van de gebruiker van een eigendom van waaruit afvalwater direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd. Het rioolrecht wordt geheven naar het aantal kubieke meters afvalwater dat vanuit het eigendom wordt afgevoerd.
Het aantal kubieke meters afvalwater wordt gesteld op het aantal kubieke meters water dat in het belastingjaar van de N.V. Waterleidingmaatschappij R is afgenomen, dan wel het aantal kubieke meters water dat is opgepompt. Het recht bedraagt per kalenderjaar bij een afgevoerde hoeveelheid water tot en met 299 m³ ƒ 83,28; indien meer dan 299 m³ water wordt afgevoerd, wordt dat bedrag vermeerderd met ƒ 0,86 voor iedere kubieke meter water boven 299 m³. Het rioleringsstelsel van de Gemeente wordt mede gebezigd voor de afvoer van regenwater.
De eerste klacht bestrijdt de verwerping van belanghebbendes stelling dat de Verordening onverbindend moet worden geacht omdat van de zijde van de Gemeente onvoldoende inzicht zou worden geboden in de hoogte van de lasten ter zake van de onderhavige rioolrechten. Deze klacht faalt op de gronden als vermeld in de onderdelen 3.1.1 (“we te maken hebben met een doodgewone schrijffout, een kennelijke verschrijving dus. Het Hof bedoelde natuurlijk te zeggen dat de geraamde lasten wél de geraamde baten overtreffen”) en 3.1.2 (“naar het oordeel van het Hof heeft de ambtenaar voldoende inzicht gegeven in de hoogte van de lasten van het rioolafvoerrecht. Het oordeel is begrijpelijk en voldoende gemotiveerd”) van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
De tweede klacht is gericht tegen de oordelen van het Hof dat de Gemeente de grenzen van de haar toekomende verordenende bevoegdheid niet overschrijdt indien zij ook de kosten van de afvoer van regenwater verhaalt op de aanbieders van afvalwater naar rato van hun waterverbruik en zij niet gehouden was de kosten van afvoer van regenwater uit de raming van de kosten van de riolering te elimineren. Blijkens de toelichting ziet de klacht op het verhaal van de kosten van afvoer van hemelwater dat op eigendommen van de Gemeente valt (door belanghebbende aangeduid als "openbaar hemelwater"). De klacht faalt evenwel.
De gemeente mag door middel van rioolrechten de aan het gemeentelijke rioleringsstelsel verbonden lasten verhalen op diegenen die, vanwege een aansluiting op de gemeentelijke riolering, daarvan het gebruik en/of het genot hebben. De Gemeente is daarbij niet gehouden om, zo dit al praktisch uitvoerbaar zou zijn, uit de lasten van de gemeentelijke riolering de lasten van afvoer van "openbaar hemelwater" te elimineren. Daarbij is onverschillig of het regenwater geheel of gedeeltelijk wordt afgevoerd door middel van een afzonderlijk stelsel.
De derde en vierde klacht bestrijden 's Hofs oordeel dat bij de onderhavige "lineaire" tariefstelling geen sprake is van een willekeurige of onredelijke belastingheffing, respectievelijk van schending van het gelijkheidsbeginsel. Betoogd wordt dat de onderhavige tariefstelling ertoe leidt dat het tarief voor het verbruik boven de 299 m³ niet een vast, maar een - met terugrekening per kubieke meter - stijgend tarief is, terwijl een degressief tarief beter recht zou doen aan de kosten die gemoeid zijn met het gebruik van de riolering.
Naar aanleiding hiervan overweegt de Hoge Raad het volgende. Het rioolrecht wordt ingevolge artikel 5 van de Verordening geheven naar een evenredig tarief van ƒ 0,86 per m³ afgevoerd water, behoudens met betrekking tot de eerste 299 m³ afgevoerd water, waarvoor een vast tarief van ƒ 83,28 geldt. Een zodanig tarief voor rioolrechten, geheven van de gebruikers van eigendommen, is niet onredelijk of willekeurig, en is evenmin in strijd met het gelijkheidsbeginsel of het evenredigheidsbeginsel. Anders dan de klachten betogen, is er geen rechtsregel op grond waarvan het tarief gelijke tred zou moeten houden met de door de lozingen opgeroepen kosten. De derde en vierde klacht falen derhalve.
Het beroep in cassatie is ongegrond.
 

Terug naar kennisbank

Deze website maakt gebruik van cookies

De noodzakelijke cookies zijn nodig voor het functioneren van de website. De statistiek-cookies verzamelen geen persoonsgegevens en helpen ons de site te verbeteren. Overige cookies zorgen voor een optimaal werkende website inclusief embedded content. Bekijk het cookiebeleid.