Belastingplicht bij beperkt recht van erfpacht
De heffingsambtenaar van de gemeente Bloemendaal heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de waarde van zijn woning ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft het recht van erfpacht verkregen, eindigend in 2021, van een perceel grond van een landgoed in eigendom van een Stichting, met de rechten van de erfpachter van de daarop gestichte opstallen.
De Rechtbank Haarlem heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag vernietigd.
Het hof overweegt dat onder genot als bedoeld in artikel 220 van de Gemeentewet mede dient te worden verstaan de aan een erfpachtrecht te ontlenen bevoegdheid om de onroerende zaak waarop dat recht is gevestigd te gebruiken overeenkomstig de bepalingen van dat erfpacht-recht (HR 18 april 1990, nr. 26 607, BNB 1990/197). Nu belanghebbende, naar moet worden aangenomen, bij het begin van het jaar krachtens een beperkt recht van erfpacht (mede)rechthebbende was tot de onroerende zaak, heeft hij voor dat jaar uit hoofde van dat erfpachtrecht het genot van de onroerende zaak. Dus kan op grond van artikel 220 van de Gemeentewet voor het genot van de onroerende zaak van belanghebbende OZB worden geheven. Dat sprake is van een tijdelijk recht van erfpacht doet hieraan niet af. Hieruit volgt dat de rechtbank voor de vraag wie belastingplichtig is voor de heffing van OZB ten onrechte het hebben van het genot van de zaak krachtens eigendom beslissend heeft geacht. Weliswaar is de Stichting door natrekking ook eigenaar van de opstallen die zich op de onroerende zaak bevinden, maar dat laat het genot van de onroerende zaak, waarop belanghebbende als erfpachter recht heeft, onverlet. Nu de rechtbank niet is toegekomen aan een beoordeling van de waarde van de onroerende zaak zal het hof de uitspraak van de rechtbank vernietigen en, conform het verzoek van de heffingsambtenaar, de zaak terugwijzen om deze opnieuw te behandelen.
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond met toepassing van artikel 81 RO.
DATUM:
20 februari 2015
ECLI:
ECLI:NL:HR:2015:363
ZAAKNUMMER:
14/03395
INSTANTIE:
Hoge Raad