03 februari 2025Fiscaal advies

Beperking vergoeding proceskosten WOZ is (onder voorwaarden) toelaatbaar

Robert Duits

Fiscaal adviseur lokale belastingen

In eerdere columns ben ik al ingegaan op de maatregelen in het kader van de no cure, no pay (hierna: NCNP). Per 1 januari 2024 is daarom de 'Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm' (hierna: de Wet) in werking getreden. Hierdoor wordt in WOZ-procedures onder andere de vergoeding in de bezwaarfase vermenigvuldigd met een nieuwe factor van 0,25 als de WOZ-beschikking wordt vernietigd of gewijzigd. In beroep, hoger beroep of cassatie bedraagt de factor 0,25 als de WOZ-beschikking wordt vernietigd of gewijzigd en met 0,10 in de overige gevallen. In mijn column van april 2023 (link) heb ik aangegeven dat het maar de vraag is of het doorvoeren van een afzonderlijk regime voor WOZ-zaken de rechterlijke toets zal kunnen doorstaan.

Op 17 januari jongstleden (ECLI:NL:HR:2025:46) heeft de Hoge geoordeeld dat de beperkingen in de proceskostenvergoeding (hierna: PKV) niet in strijd zijn met het discriminatieverbod en het EU-recht. De casus heeft weliswaar betrekking op BPM, maar is ook van toepassing op WOZ-procedures. De uitspraak lijkt op het eerste gezicht dus positief te zijn voor gemeenten en samenwerkingsverbanden in zin dat de beperkingen de toetsing van het verdragsrecht kunnen doorstaan. Maar op dit oordeel brengt de Hoge Raad wel een aantal nuanceringen aan. In de onderdelen 3.5.1. t/m 3.5.3. van de uitspraak schetst de Hoge Raad een drietal voorwaarden die de wetgever op het oog heeft gehad voor de beperkingen van de vergoedingen. Er moet sprake zijn van rechtsbijstand waarvan het bedrijfsmodel eruit bestaat dat:

i. opgetreden wordt op basis van NCNP en daarbij;
ii. afspraken gemaakt zijn dat de proceskosten worden overgemaakt naar de gemachtigde of diens kantoor;
iii. de procedures zo worden gevoerd dat de PKV de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen. Aanwijzingen daarvoor zijn bijvoorbeeld dat geheel of ten dele gebruik wordt gemaakt van standaard tekstblokken die niet zijn toegespitst op de zaak.

Wordt niet aan deze cumulatieve voorwaarden voldaan, dan is volgens de Hoge Raad sprake van bijzondere gevallen en dan bestaat er geen aanleiding om de lagere factor toe te passen. De stelplicht en bewijslast met betrekking tot feiten die meebrengen dat sprake is van zo’n bijzonder geval rust op de belanghebbende (in feite dus diens gemachtigde). En als het bestuursorgaan hoger beroep of cassatie instelt en daartegen met succes verweer wordt gevoerd, dan is de lagere WOZ-factor ook niet van toepassing.

Opvallend is dat de Hoge Raad de voorwaarden plaatst voor de toets aan de verdragsrechtelijke bepalingen. De afbakening van de werkingssfeer van de beperkingen lijkt daarmee dan ook essentieel te zijn voor het oordeel dat geen sprake is van schending van het verbod van ongerechtvaardigde ongelijke behandeling en het Unierecht (doeltreffendheids- en gelijkwaardigheidsbeginsel).

In een ander arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1060) is geoordeeld dat door de wetgever geen goede motivering gegeven is voor het in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) opgenomen onderscheid tussen de tarieven voor de vergoeding van bezwaarkosten in fiscale en andere bestuursrechtelijke procedures. Daardoor is het hogere tarief van € 624,- (in plaats van € 310,-) per procespunt ook van toepassing in fiscale en WOZ-procedures. Met ingang van 1 januari 2025 is het Bpb aangepast en is nog maar sprake van één tarief ad € 647,- per procespunt. Met dit arrest lijkt aldus een deel van de ‘winst’ van de Wet weer tenietgedaan. De wetgever heeft echter snel ingegrepen, door met ingang van 1 januari 2025 de WOZ-factor in bezwaarprocedures te halveren naar 0,125. Daarover zal vast weer opnieuw geprocedeerd worden en het is afwachten of de Hoge Raad ook deze verdere beperking zal accorderen.

Nog los daarvan zal met name de derde voorwaarde in mijn optiek ook nog tot de nodige procedures leiden. Wanneer wordt nu een procedure zo gevoerd dat de PKV de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft? Een aanwijzing daarvoor is volgens de Hoge Raad het geheel of ten dele gebruik maken van standaardtekstblokken die niet zijn toegespitst op de zaak. Wat bijvoorbeeld als men gebruik maakt van standaard tekstblokken die worden onderbouwd met een taxatierapport dat wel betrekking heeft op het WOZ-object zelf? Voor het taxatierapport wordt een aparte vergoeding toegekend. Is de aanwezigheid van een dergelijk rapport dan al voldoende aanleiding om te oordelen dat sprake is van een bijzonder geval, waardoor de lagere factor niet van toepassing is? En wat als er gewerkt wordt met standaardtekstblokken waaraan men nog andere grieven toevoegt die wel toegespitst zijn op de zaak? Is het feit dat ten dele gebruik is gemaakt van standaardtekstblokken dan toch voldoende rechtvaardiging om de lagere WOZ-factor toe te passen? En wat kan nog meer aanleiding vormen om tot de conclusie te komen dat PKV de kosten redelijkerwijs overtreffen?

Het arrest zou dus zo maar aanleiding kunnen zijn voor een stroom aan procedures die betrekking hebben op de vraag of al dan niet voldaan is aan de derde voorwaarde. Daarnaast valt ook niet uit te sluiten dat er NCNP-bureaus zijn die hun bedrijfsvoering op een dusdanige wijze aanpassen dat niet (meer) voldaan is aan één van de andere twee voorwaarden. De voorwaarde dat de PKV moeten worden overgemaakt naar gemachtigde lijkt sowieso al overbodig te zijn. In de Wet is immers ook een maatregel opgenomen die regelt dat uitbetalingen van vergoedingen en dwangsommen uitsluitend mogen plaatsvinden op een bankrekening die op naam staat van de belanghebbende (en dus niet naar de gemachtigde). Dat is geregeld in art. 30 lid 4 Wet WOZ. En in lid 5 van hetzelfde artikel is ook nog eens bepaald dat deze vorderingen niet kunnen worden vervreemd of verpand. Ook over deze maatregel heeft de Hoge raad uitspraak gedaan in het arrest van 31 januari 2021 (ECLI:NL:HR:2025:156). Net zoals de A-G al geconcludeerd had (ECLI:NL:PHR:2024:1118), is ook de Hoge Raad van mening dat de belastingrechter onbevoegd is om te oordelen over de uitbetaalregeling van PKV. Dat is uitsluitend een bevoegdheid van de burgerlijke rechter.

Doordat belanghebbende nog niet op de hoogte kon zijn van de in het arrest geformuleerde voorwaarden, moet er een feitenonderzoek plaatsvinden door de Hoge Raad en wordt belanghebbende in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens aan te leveren. Op basis daarvan zal worden beoordeeld of al dan niet sprake is van een bijzonder geval. Wellicht dat daarmee al enige duidelijkheid verkregen wordt over wijze waarop de rechterlijke beoordeling van het door belanghebbende te leveren bewijs zal plaatsvinden.

Concluderend kunnen we dus wel stellen dat in het arrest weliswaar bepaald is dat de doorgevoerde beperkingen in WOZ- en bpm-zaken toelaatbaar zijn, maar dat de exacte reikwijdte van het arrest op dit moment nog niet geheel te overzien is. Met name de geschetste cumulatieve voorwaarden waaraan moet worden voldaan en de mogelijkheid voor belanghebbenden om aan te tonen dat sprake is van een bijzonder geval, zouden nog wel eens aanleiding kunnen vormen tot een niet te onderschatten stroom aan nieuwe procedures. En de verdere beperking van de WOZ-factor per 1 januari 2025 zal ook zeker weer ter discussie worden gesteld. Of de Hoge Raad zal oordelen dat de wetgever daarmee ook nog binnen de verdragsrechtelijke grenzen gebleven is, is ook nog maar de vraag. Zo lijkt het arrest meer dus vragen dan antwoorden opgeleverd te hebben.
 

Robert Duits

Fiscaal adviseur lokale belastingen

Ruim 20 jaar werkzaam in de Wet WOZ en de lokale belastingen. Gespecialiseerd in de Wet WOZ, rioolheffing, verblijfsbelastingen, ondernemersfondsen en kostentoerekeningen.

Deze website maakt gebruik van cookies

De noodzakelijke cookies zijn nodig voor het functioneren van de website. De statistiek-cookies verzamelen geen persoonsgegevens en helpen ons de site te verbeteren. Overige cookies zorgen voor een optimaal werkende website inclusief embedded content. Bekijk het cookiebeleid.