Terechte aanslag voor tweede aanvraag omgevingsvergunning bij één project
De gemeente was in 2007 eigenaar van een perceel grond en heeft met de moedermaatschappij van belanghebbende in een drietal overeenkomsten vastgelegd dat dit perceel wordt overgedragen aan de moedermaatschappij. Het perceel zou onder andere worden gebruikt voor de bouw van 35 woningen op een golfresidentie. In 2008 is hiervoor een bouwvergunning aangevraagd waarvoor de gemeente leges in rekening heeft gebracht. In 2013 is belanghebbende opgericht en is het perceel daarin ondergebracht. Op 29 december 2014 heeft belanghebbende voor vier woningen nieuwe aanvragen ingediend voor gewijzigde omgevingsvergunningen. In geschil is of de heffingsambtenaar terecht en tot het juiste bedrag leges in rekening heeft gebracht voor deze nieuwe aanvragen. Belanghebbende stelt dat heffing achterwege moet blijven, omdat gezien de overeenkomsten het de bedoeling van de contractpartijen was, dat slechts eenmaal leges zou worden geheven. Daarbij beroept belanghebbende zich onder andere op het vertrouwensbeginsel.
De rechtbank oordeelt allereerst dat een (fiscale) bestuursrechter niet toetst of een overheidslichaam toerekenbaar is tekortgeschoten in de naleving van de verplichting die het bij de overeenkomst op zich genomen heeft, maar of er reden is het besluit te vernietigen wegens strijd met de wet of met het vertrouwensbeginsel (vgl. HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3057). Vervolgens stelt de rechtbank vast dat in de overeenkomsten geen bepalingen zijn opgenomen met afspraken over legesheffing bij een nieuwe aanvraag. De rechtbank acht aannemelijk dat beide contractspartijen er bij het sluiten van de overeenkomsten van zijn uitgegaan dat eenmaal leges zou worden geheven, maar dat betekent niet dat belanghebbendes beroepsgrond slaagt. De vraag is volgens de rechtbank namelijk of contractspartijen er bij het sluiten van de overeenkomsten van zijn uitgegaan dat in een later stadium nog zodanige wijzingen aan het bouwplan van één of meer woningen zouden plaatsvinden, dat een nieuwe aanvraag nodig zou zijn. Als dat niet het geval is, valt deze kwestie buiten het voorwerp van de overeenkomsten en staan de overeenkomsten niet in de weg aan legesheffing. Als contractspartijen daar wel van zijn uitgegaan, rijst de vraag of (i) contractspartijen hebben onderkend dat volgens de verordening dan opnieuw leges zou moeten worden geheven, en samenhangend, (ii) of er – gelet op de rekenmethodiek, waarbij slechts met eenmaal heffing van leges rekening is gehouden – sprake is van een leemte in de overeenkomsten. Ervan uitgaande dat sprake is van een leemte, dan zou het uitleg van de overeenkomsten vergen (de zogenoemde Haviltex-maatstaf volgens HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 en daarna onder meer HR 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1974) hoe in de civielrechtelijke rechtsverhouding tussen de contractspartijen moet worden omgegaan met de omstandigheid dat op grond van de verordening leges verschuldigd zijn bij een nieuwe aanvraag. Dit betreft volgens de rechtbank echter een civielrechtelijke aangelegenheid en daarom is er geen grond om, in de fiscaal bestuursrechtelijke rechtsbetrekking, op basis van de overeenkomsten af te wijken van de juiste wetstoepassing op grond van de verordening. Ook stelt de rechtbank vast dat de heffingsambtenaar of andere ambtenaren niet het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt dat geen leges geheven zou worden bij een nieuwe aanvraag. Daarnaast is volgens de rechtbank bij de nieuwe aanvraag sprake van wijzigingen die naar alle omstandigheden beoordeeld dermate zijn dat ten aanzien van alle woningen – zowel gezamenlijk als voor elke woning apart bezien – geen sprake is van geringe wijzigingen en dat dus sprake is van een nieuwe aanvraag. Het lagere legestarief voor geringe wijzigingen geldt niet.
DATUM:
29 januari 2018
ECLI:
ECLI:NL:RBZWB:2018:488
ZAAKNUMMER:
16/8554
INSTANTIE:
Rechtbank Zeeland-West-Brabant