Art 8:75 Awb regelt dat een partij in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding voor wat betreft de kosten die redelijkerwijs zijn gemaakt. De rechter moet dit toetsen. Het is een dubbele redelijkheidstoets. Niet alleen de kosten moeten redelijk zijn, maar ze moeten ook redelijkerwijs zijn gemaakt.
Van de redelijkheid van de kosten heeft de rechter eigenlijk niet zoveel te vinden. Het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) legt de te vergoeden bedragen forfaitair vast. Over het karakter van de vergoeding is de wetgever echter helder: het is een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende heeft moeten maken om zijn recht te halen. Als we kijken naar dit citaat in de Toelichting bij het Bpb, dan lezen we iets terug van de oorspronkelijke bedoeling:
“Het is een eenvoudige regeling die de justitiabele zekerheid geeft en de taak van de bestuursrechter niet onnodig verzwaart. De belasting van de rechterlijke macht als geheel vermindert zelfs ten opzichte van de situatie waarin alle uit bestuursrechtelijke procedures voortvloeiende vorderingen tot proceskostenvergoeding in afzonderlijke procedures voor de civiele rechter zouden worden gebracht. De regeling sluit inhoudelijk aan bij bestaande vergelijkbare regelingen van proceskostenvergoedingen, die in het algemeen naar tevredenheid functioneren en waarmee reeds ruime ervaring is opgedaan. Zo baseren de administratieve rechters die een regeling voor de proceskostenveroordeling hanteren, het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de Centrale Raad van Beroep in ambtenarenzaken (CRvB 17-12-1991, TAR 1992, 38; AB 1992, 163, m.nt. HH), hun regels eveneens op het liquidatietarief rechtbanken en hoven. Dit brengt onder andere mee dat de vergoedingen grotendeels forfaitair zijn. De kostenveroordeling is, naar algemeen is erkend in het civiele recht, niet bedoeld als volledige schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de kosten.”
Een aardige overweging van de regelgever in 1992. Door de regeling zou de rechterlijke macht worden ontlast. Dertig jaar later weten we wel beter. Het Bpb is een verdienmodel geworden. Daar wordt maar mondjesmaat iets aan gedaan. Zo is het begrip ‘samenhangende zaken’ van art. 3 lid 2 aangepast per 1 januari 2015. Omdat de meeste zaken voortkomen uit de WOZ en de BPM, is de vergoeding per punt in beroep en hoger beroep in WOZ- en BPM-zaken sinds 1 juli 2021 lager (€ 541) dan in overige zaken (€ 759). Dat veroorzaakt echter, zo zie ik in de praktijk, een vlucht naar bezwaren tegen overige heffingen, zoals de parkeerbelasting, de afvalstoffenheffing en rioolheffing en zelfs de kosten van de invordering. Dergelijke zaken kennen ineens een verhoogde belangstelling van de no-cure-no-pay-praktijk.
Hoofdzaken en bijzaken; belanghebbende als vehikel
Natuurlijk heeft iedereen recht op rechtsbijstand. Hoewel de kans op succes in woningzaken volgens onderzoek van de Waarderingskamer niet groter is dan wanneer een belanghebbende zelf procedeert, moet iedere belanghebbende zelf maar afwegen of hij zich wel of niet laat bijstaan. En dat begrijp ik best; niet iedereen heeft immers zin of tijd om zelf in de pen te klimmen. Het gaat mij dan ook niet zozeer om de vergoeding voor rechtsbijstand en deskundigenbijstand die wordt geleverd in de hoofdzaak, maar om het doorprocederen over de bijzaken, de nevenvorderingen.
In de dagelijkse praktijk wordt veel geprocedeerd over nevenvorderingen. Het gaat dan niet meer om het primaire besluit, maar om de proceskostenvergoeding en de immateriële schadevergoeding. En als er dan een vergoeding wordt toegekend, dan zal de belanghebbende zelf die nooit zien: hij dient slechts als vehikel om de kas van de rechtsbijstandverlener te spekken.
De Hoge Raad heeft in deze praktijk de financiële prikkel al een klein tandje teruggedraaid. In het arrest van HR 25 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1619 oordeelde de Hoge Raad dat de heffingsambtenaar alleen voor de nevenvorderingen niet hoeft te horen. De heroverweging in bezwaar ziet op het primaire besluit, de beschikking of de aanslag. Daar ziet ook de hoorzitting op, aldus de Hoge Raad.
Procederen over nevenvorderingen
Hoewel het Bpb dus was bedoeld als vermindering van de werklast van de civiele rechter, heeft de bestuursrechter er inmiddels een enorme werkstroom bijgekregen. Ik zie in de praktijk met grote regelmaat, bijvoorbeeld bij parkeerbelasting, dat er bewust bezwaarschriften heel algemeen gemotiveerd worden ingediend, met bijvoorbeeld alleen een bevoegdheidsklacht of een klacht over het gebied betaald parkeren. Dit terwijl dat eenvoudig te controleren is via zoekofficielebekendmakingen.nl. In de hele procedure komt de naheffingsaanslag zelf niet aan bod, het draait alleen om formaliteiten. Dat er niet of te weinig parkeerbelasting is betaald wordt niet eens betwist. Voor de hoorzitting wordt geen enkele motivering ingediend die het parkeren zelf raakt. De kans dat zijn naheffingsaanslag vernietigd wordt is nagenoeg nihil en de proceskostenvergoeding zal hij nooit zien. Met het indienen van het bezwaar wordt de belanghebbende dus zelf niet gediend. Hij is , zoals eerder reeds aangegeven, slechts een vehikel om de kas van de gemachtigde te spekken.
Redelijkheid van het inroepen van de rechtsbijstand
De laatste tijd bekruipt me regelmatig de vraag of het tweede deel van de dubbele redelijkheidstoets nog wel een rol speelt in de jurisprudentie. Niet alleen de kosten moeten immers redelijk zijn, ook het inroepen van de rechtsbijstand (Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 154 (MvT)).
We zien in de jurisprudentie uitspraken over doorprocederen over kleine foutjes die de rechter heeft gemaakt, zoals HR 18 januari 2019 (ECLI:NL:HR:2019:70) waarin de Hoge Raad het oordeel van het hof dat het inschakelen van rechtsbijstand voor € 1,65 niet redelijk is, in stand laat. En zie ook de uitspraak van Hof Amsterdam van 18 januari 2018, (ECLI:NL:GHAMS:2018:96, in stand gelaten in HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:526), waarin het hof oordeelt dat het inroepen van beroepsmatige rechtsbijstand en in dit verband maken van kosten niet redelijk is, omdat het hof alleen een fout van de rechtbank van € 1 corrigeert. De omstandigheid dat in hoger beroep ook een andere klacht is aangevoerd maakt dit niet anders, nu het verwerpen van die klacht gebaseerd is op vaste jurisprudentie waarmee belanghebbendes professionele gemachtigde bekend moet zijn geweest (HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293).
Is het inroepen van rechtsbijstand in een beroep dat alleen over de kosten of formele onderwerpen gaat redelijk? Is het redelijk om door te procederen als een naheffingsaanslag parkeerbelasting uit coulance wordt vernietigd, maar de gemachtigde niet is gehoord? Is het redelijk als er in beroep niet meer over de WOZ-waarde wordt geprocedeerd, maar alleen nog over de vraag of de stukken ter inzage moesten liggen of moesten worden toegezonden? Er wordt zelfs geprocedeerd over 53 cent invorderingsrente die te weinig zou zijn uitgekeerd. De belanghebbende kan er zelf niet beter van worden. Hij procedeerde no- cure-no-pay en dus ziet hij van een eventuele proceskostenvergoeding zelf niets terug. Het is zelfs de vraag of hij zelf zou hebben doorgeprocedeerd, als hij zou weten dat het hem zelf niets zou kunnen opleveren. Maar dat heeft hij zelf niet meer in de hand, daarvoor heeft hij in de machtiging getekend.
Het zou mij mooi lijken als de rechter daar nou eens op zou doorvragen. Wiens belang wordt nu eigenlijk gediend bij procederen over alleen de nevenvorderingen? De rechter heeft ook de mogelijkheid om een belanghebbende in persoon op te roepen (art. 8:59 Awb) indien alleen nog maar wordt geprocedeerd over proceskosten en niet meer over de hoofdzaak. Ik heb dat echter in de praktijk nog nooit gezien.
Vermindering van de proceskosten
Het Bpb geeft de mogelijkheid om een hogere vergoeding toe te kennen (art. 2 lid 3 Bpb) of juiste een lagere, indien een partij gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld (art. 2 lid 2 Bpb). Een hogere vergoeding wordt maar weinig gehonoreerd, maar een lagere naar mijn inschatting nog minder vaak. Dat terwijl daar best aanleiding voor kan zijn, bijvoorbeeld in het geval de waarde van een onroerende zaak in stand blijft, maar toch sprake is van een gegrond beroep wegens (bijvoorbeeld) schending van een formele eis zoals het hoorrecht.
De Hoge Raad oordeelde in het arrest van 16 november 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BY2770) dat het feit dat een belanghebbende voor wat betreft de waarde maar voor een deel gelijk krijgt, geen aanleiding is om de proceskosten te matigen. Dat lijkt me ook logisch. Je hoeft niet 100% gelijk te krijgen voor een proceskostenvergoeding.
Mijns inziens is het echter anders als het om nevenvorderingen gaat. Zie in dit verband ook de uitspraak van Rechtbank Oost-Brabant 27 december 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:7140), waarin de rechtbank oordeelt:
“10. Tevens wijst de rechtbank op het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van het Bpb, waaruit volgt dat als een partij gedeeltelijk in het gelijk is gesteld en het een geschilpunt betreft van ondergeschikt belang voor de hoofdzaak, de toe te kennen proceskostenvergoeding kan worden verminderd. Aangezien de ten onrechte aan eiseres opgelegde aanslag door verweerder is verminderd tot nihil, is eiseres wat dat betreft in het gelijk gesteld, zodat zich de in artikel 2, tweede lid, van het Bpb bedoelde situatie voordoet. Zie ook de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 november 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:9281).”
De rechter kan in dergelijke procedures over formaliteiten de kostenvergoeding dus best matigen. Hij hoeft de omvang van de vermindering ook niet te motiveren van de Hoge Raad. Die oordeelde in HR 30 augustus 1996, nr. 30 881 (ECLI:NL:HR:1996:AA2060):
“Indien een grond voor een vermindering van de proceskosten bestaat, behoeft de omvang van de vermindering niet afzonderlijk te worden gemotiveerd.”
Een variant zagen we in de uitspraak van Rechtbank Gelderland 21 februari 2022, (ECLI:NL:RBGEL:2022:902):
“18. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld. Daarbij ziet de rechtbank in de zeer geringe bijdrage van de gemachtigde aan de discussie en de wijze van procederen, waarbij enkel de standaardargumenten over levensduur en restwaarde zijn geknipt en geplakt en verder slechts een eigen taxatierapport is ingebracht zonder daadwerkelijk in te gaan op het taxatierapport van verweerder, aanleiding de kosten van de taxateur te vergoeden volgens het door verweerder voorgestelde tarief van € 80 per uur (te vermeerderen met btw, dus inclusief btw € 96,80 per uur), maar de wegingsfactor voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase te verminderen tot 0,5.”
Conclusie
Wat mij betreft kunnen we rustig concluderen dat het doel dat de regelgever met het Bpb had volledig uit het oog is verloren. Het ligt mijns inziens dan ook op de weg van de wet- en regelgever om de perverse verdienprikkel die het Coelo schetste in het rapport “De hoogte en de structuur van de kostenvergoeding voor bedrijven die helpen bij het maken van bezwaar tegen woz-beschikkingen”, zo snel mogelijk weg te nemen. Daar zijn al voldoende varianten voor geschetst. Het enige dat nodig is, is een beetje Haags lef.