- Inleiding
- Waterschapsheffingen
2.1 Inleiding
Waterschappen zijn de mastodonten onder de bestuursorganen. Ze ontstonden ergens rond het jaar 1000. Het zijn functionele lichamen met specifieke taken. De provincie(s) waarin het waterschap ligt, bepaalt (of bepalen) het geografische gebied van het waterschap. De provincie stelt dit bij Reglement vast en geeft daarbij de taken aan die het waterschap moet uitvoeren rondom de waterhuishouding. Waterschappen hebben geen aanvullende taken op het gebied van bijvoorbeeld sociale zaken of huisvesting, zoals gemeenten.
Art. 1 lid 2 Waterschapswet noemt twee taken die door de provincies aan waterschappen kunnen worden opgedragen:
– de zorg voor het watersysteem;
– de zorg voor de zuivering van stedelijk afvalwater.
Om de taken die het waterschap krijgt opgedragen te kunnen bekostigen, heeft het waterschap slechts één middel: belastingheffing. De kaders hiervoor liggen vast in de Waterschapswet en de Waterwet.
De kosten van de taken (en dus de opbrengsten van de heffingen) zijn niet gering. Voor de watersysteemtaak heffen de waterschappen ca. € 1,8 miljard (2017). Voor de zuiveringstaak heffen de waterschappen ca. € 1,3 miljard (2017). Vergeleken met de rijksheffingen een druppel op de gloeiende plaat, maar voor het behoud van droge voeten en schoon water in ons land onmisbaar. In het navolgende bespreken we de beide taken en de bijbehorende heffingen.
2.2 Watersysteemtaak
2.2.1 Wat houdt de taak in?
Niet alleen de waterschappen houden zich in Nederland bezig met waterbeheer. Ook het Rijk heeft hierin een belangrijke taak. Het Rijk is verantwoordelijk voor het hoofdwatersysteem, ofwel de grootste wateren. Dit betreft de zee, het IJsselmeer en de grote rivieren. Deze taak wordt uitgevoerd door Rijkswaterstaat. De provincies hebben het regionale watersysteem in hun portefeuille, die ze opdragen aan de waterschappen. De waterschappen zijn aldus verantwoordelijk voor de uitvoering van het regionale waterbeheer. De afspraken hieromtrent zijn vastgelegd in het Nationaal Bestuursakkoord Water.
De zorg voor het watersysteem betreft drie deelgebieden:
– de zorg voor de waterkeringen;
– de zorg voor de waterkwantiteit;
– de zorg voor het passieve kwaliteitsbeheer.
a.De zorg voor waterkeringen
De zorg voor de waterkeringen spreekt voor zich. Iedere Nederlander weet hoe belangrijk dijken zijn. Het Rijk zorgt voor de waterkeringen langs de hoofdwatersysteem. Het waterschap houdt de binnendijken op hoogte en onderhoudt de grasmatten en de taluds. Het waterschap houdt ook toezicht en stelt regels op. In art. 1 lid 3 Waterschapswet is zelfs een bepaling opgenomen over het voorkomen van schade aan waterstaatswerken door muskus- en beverratten. De bestrijding van deze dieren wordt uitdrukkelijk tot de zorg voor het watersysteem gerekend, omdat ze een serieuze bedreiging voor de waterkeringen vormen.
b.De zorg voor waterkwantiteit
De zorg voor de waterkwantiteit is lastiger uit te leggen. Het waterschap moet zorgen voor de hoeveelheid water in het gebied. Daartoe moet het waterschap peilen en bemalen, worden de waterstanden in de polders gemonitord en wordt, indien nodig, ingegrepen, bijvoorbeeld door water af te voeren of in te laten.
c.De zorg voor passief kwaliteitsbeheer
Het kwaliteitsbeheer draait, de naam zegt het al, om de kwaliteit van het water. Het kwaliteitsbeheer valt in twee delen uiteen: passief kwaliteitsbeheer en actief kwaliteitsbeheer. Actief kwaliteitsbeheer is het schoonmaken van vies water, dat valt onder de zuiveringstaak (hierna onder 2.3). Passief kwaliteitsbeheer betreft vergunningverlening. Als iemand afvalwater wil lozen op oppervlaktewater in beheer bij het waterschap, heeft hij daarvoor een vergunning nodig. De vergunningverlening borgt de kwaliteit van het oppervlaktewater. Omdat het oppervlaktewater deel uitmaakt van het watersysteem behoort de zorg voor het passieve kwaliteitsbeheer tot de zorg voor het watersysteem.
2.2.2 De watersysteemheffing
De watersysteemheffing wordt op grond van art. 117 Waterschapswet geheven van vier heffingsplichtige categorieën:
– de ingezetenen;
– de genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen (hierna: eigenaren ongebouwd);
– de genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van natuurterreinen (hierna: eigenaren natuurterreinen);
– de genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van gebouwde onroerende zaken (hierna: de eigenaren gebouwd).
Deze vier categorieën worden naar verschillende maatstaven en tarieven in de watersysteemheffing betrokken. Het is een tijdstipheffing. De juridische en feitelijke toestand op 1 januari van enig kalenderjaar is bepalend. Dat houdt in dat verhuizen op 2 januari van een kalenderjaar naar een ander waterschap geen gevolgen heeft voor de aanslag.
- Ingezetenen
Art. 116 aanhef en onderdeel a eerste zinsdeel Waterschapswet bepaalt dat de heffingsplichtige van de ingezetenenheffing degene is die volgens de basisregistratie personen bij het begin van het kalenderjaar woonplaats heeft in het gebied van het waterschap en die aldaar gebruik heeft van woonruimte. De ingezetenenheffing wordt dus geheven van gebruikers van woonruimten. De ingezetenenheffing is een vast bedrag per woonruimte, onafhankelijk van het aantal bewoners.
- Eigenaren ongebouwd
De eigenaren van ongebouwde onroerende zaken worden naar de oppervlakte van hun eigendommen in de heffing betrokken. Het tarief is een bedrag per hectare. ‘Ongebouwd’ is een verzamelterm. Er valt bijvoorbeeld onder agrarische grond, bouwterreinen, (spoor)wegen of gewoon grasland. Omdat de waterschappen zowel van ‘gebouwd’ als van ‘ongebouwd’ heffen, moet ieder eigendom op deze merites worden beoordeeld. Dat doet het waterschap niet zelf. Het afbakenen van een object in een deel ‘gebouwd’ en een deel ‘ongebouwd’, doet de gemeente, bij het vaststellen van de waarde in het kader van de Wet WOZ. De gemeente bakent het WOZ-object af op grond van de regels van art. 16 Wet WOZ en geeft daarbij aan of het een gebouwd object, een ongebouwd object of een ‘beide’ object betreft. In dat laatste geval geeft de gemeente de oppervlakte ‘ongebouwd’ aan, die is meegetaxeerd in de WOZ-waarde (en die dus in de waarde van het ‘gebouwd’ zit). De overige oppervlakte (bijvoorbeeld een deel agrarische grond, die is vrijgesteld voor de WOZ) markeert de gemeente als ‘ongebouwd’. De gemeente levert deze gegevens aan het waterschap, dat volgens art. 118 Waterschapswet wettelijk verplicht is om de afbakening en de waarde van de gemeente te volgen.
Het is van belang om, zodra de WOZ-beschikking op de mat valt, de afbakening die de gemeente heeft gemaakt, te controleren. Deze staat op het taxatieverslag dat veel gemeenten digitaal (via DigiD) beschikbaar stellen. De WOZ-beschikking is de enige ingang om de afbakening ter discussie te stellen. Bij de aanslag watersysteemheffing ‘gebouwd’ die het waterschap oplegt, is het te laat om bezwaar te maken tegen de gehanteerde oppervlakte, zij het dat bij de aanslag ‘ongebouwd’ de oppervlakte nog wel ter discussie kan staan.
- Eigenaren natuurterreinen
Natuurterreinen zijn natuurlijk ook ‘ongebouwd’. Toch worden deze afzonderlijk in de heffing betrokken. De heffingsmaatstaf is hetzelfde als bij de heffing van ‘ongebouwd’, namelijk de oppervlakte. Het tarief voor ‘natuurterreinen’ is echter, ten gevolge van een aantal regels van art. 6:9 Waterschapsbesluit die het waterschap in acht moet nemen bij het verdelen van de kosten over de vier categorieën en het berekenen van de tarieven, vele malen lager dan het tarief voor ‘ongebouwd’. Ter illustratie, het tarief per hectare ongebouwd voor 2017 was voor Waterschap Hollandse Delta € 93,05 en het tarief voor natuurterreinen was per hectare € 6,06. Waarom dit zo is geregeld? Omdat de wetgever meent dat natuurterreinbeheerders minder belang hebben bij de taakuitoefening door het waterschap dan andere eigenaren van ongebouwd, zoals bijvoorbeeld agrariërs. Voor agrariërs kan het daarom tienduizenden euro’s per jaar schelen, indien zij een deel van hun (ongebruikte) areaal als natuurterrein inrichten. Natuurlijk zijn hier regels aan verbonden, maar het is zeker geen ongebruikelijke aanpassing, die financieel zeer gunstig kan uitpakken.
- Eigenaren gebouwd
De eigenaren van gebouwde onroerende zaken worden naar de WOZ-waarde van het gebouwde eigendom in de heffing betrokken. Die WOZ-waarde stelt de gemeente vast. Het is aldus niet (meer) mogelijk om bij het waterschap de WOZ-waarde aan te vechten. Daarom geldt ook hier dat het van belang is de WOZ-waarde die de gemeente vaststelt, goed te controleren.
2.3 Zuiveringstaak
2.3.1. Wat houdt de taak in?
Het waterschap heeft de zorg voor het zuiveren van afvalwater gekregen op de voet van art. 1 lid 2 Waterschapswet. Deze taak is echter omschreven in art. 1 lid 2 Waterwet.[1] De Waterwet bepaalt: ‘Zuivering van stedelijk afvalwater gebracht in een openbaar vuilwaterriool geschiedt in een daartoe bestemde inrichting onder de zorg van een waterschap. Een zodanige inrichting kan worden geëxploiteerd door het waterschap zelf dan wel door een rechtspersoon die door het bestuur van het waterschap met die zuivering is belast. Onder ‘stedelijk afvalwater ’wordt ingevolge art. 1 lid 1 Waterwet verstaan ‘huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater.’
2.3.2 De zuiveringsheffing
De kosten die het waterschap maakt voor de zuiveringstaak kunnen worden verhaald via de zuiveringsheffing. De zuiveringsheffing is dus een bestemmingsheffing, gebaseerd op het beginsel ‘de vervuiler betaalt’. De zuiveringsheffing is een tijdvakheffing, waarbij doorgaans het gehele bedrag ineens wordt geheven aan het begin van het belastingjaar. Het bedrag wordt per maand verminderd bij het einde van de heffingsplicht.
- Belastbaar feit
Het belastbare feit is blijkens art. 122d lid 1 Waterschapswet het ‘afvoeren’. Afvoeren is volgens art. 122c onderdeel c Waterschapswet het brengen van stoffen op een riolering of op een zuiveringtechnisch werk. Een zuiveringtechnisch werk is in art. 122c onderdeel a Waterschapswet omschreven als een werk voor het zuiveren van afvalwater of het transport van afvalwater (niet zijnde een riolering). Het brengen van stoffen op een riolering is eenvoudig voor te stellen. De kraan aanzetten of het doortrekken van het toilet is al voldoende om daaraan te voldoen. Maar ook het brengen van stoffen op een zuiveringtechnisch werk is een belastbaar feit. Te denken valt aan het rechtstreeks afvoeren van stoffen op de zuivering van het waterschap. Dit gebeurt in de industrie regelmatig. Feitelijk komt er dan een vrachtwagen met verontreinigd water aan de poort van de zuivering bellen met de vraag of het water daar mag worden afgevoerd. Daarmee wordt voldaan aan het belastbaar feit.
- Heffingsplichtige
Omdat de achterliggende gedachte van de heffing is ‘de vervuiler betaalt’, kan de belastingplichtige allerlei gedaanten aannemen, afhankelijk van waaruit hij afvoert. Voor afvoeren vanuit een woonruimte of bedrijfsruimte is de vervuiler en dus de heffingsplichtige eenvoudig te bepalen: dat is de gebruiker. Voor het op andere wijze afvoeren is degene die afvoert deheffingsplichtige.
- Heffingsmaatstaf
Uit art. 122e Waterschapswet volgt dat de grondslag voor de zuiveringsheffing de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen is die in een kalenderjaar worden afgevoerd. De hoeveelheid en de mate van de vervuiling bepalen dus de hoogte van de aanslag. De vervuiler betaalt voor de door hem veroorzaakte vervuiling. De mate van vervuiling wordt uitgedrukt in een aantal ‘vervuilingseenheden’. Maar wat is nu precies één vervuilingseenheid?
Huishoudelijk afvalwater wordt voor het grootste deel vervuild door organische stoffen. Om deze af te kunnen breken is zuurstof nodig. Per etmaal is gemiddeld 150 gram zuurstof nodig om het door één persoon geproduceerde afvalwater te zuiveren. Dat is per jaar 54,8 kg zuurstof. Een vervuilingseenheid staat dus voor een jaarlijks gemiddeld verbruik van 54,8 kg zuurstof per persoon.
Hoewel dit heel handzaam lijkt, is het natuurlijk nog steeds lastig te bepalen. Immers, sommige mensen vervuilen alleen al meer dan een heel gezin en de vraag rijst natuurlijk hoe de berekening verloopt als mensen overlijden, verhuizen dan wel op andere wijze deze eenvoudige rekensom frustreren. Daarom kent de wet een aantal forfaits en andere manieren om op eenvoudige wijze de mate van vervuiling te benaderen.
- Woonruimten
Een woonruimte is, aldus art. 122c onderdeel h Waterschapswet jo. art. 116 onder b Waterschapswet: ‘een ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven.’ De wet bepaalt dat de vervuilingswaarde van stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd, gesteld wordt op drie vervuilingseenheden. Uit art. 122h lid 1 Waterschapswet blijkt dat de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden afgevoerd, één vervuilingseenheid is. De scherpe lezer vraagt zich meteen af hoe het dan zit met tweepersoonshuishoudens. Die hebben in dit forfait ‘pech’. Zij betalen voor drie vervuilingseenheden. Dit heeft natuurlijk tot procedures geleid. Helaas voor de tweepersoonshuishoudens zonder succes.[2] De uit oogpunt van uitvoerbaarheid en doelmatigheid ingevoerde forfaits zijn volgens de rechter ingevoerd om een zo groot mogelijk aantal gevallen op die wijze te kunnen belasten. Met individuele omstandigheden kunnen dan geen rekening worden gehouden.
In art. 122h, vijfde lid, Waterschapswet is een uitzondering gemaakt voor woonruimten op een recreatieterrein, omdat deze doorgaans niet het hele jaar worden gebruikt. Het terrein wordt als een afgebakend terrein aangemerkt en de exploitant is heffingsplichtig. Een andere bijzonder groep zijn de studentenhuizen. Deze kwalificeren in het algemeen niet als woonruimte. Ze beschikken immers niet over de noodzakelijke voorzieningen (bad, toilet, keuken, afsluitbaarheid) om zelfstandig te kunnen zijn. Daarom zijn de meeste studentenhuizen ‘bedrijfsruimten’ voor de wet. De verhuurder is heffingsplichtig.
- Bedrijfsruimten
Indien niet wordt afgevoerd vanuit een woonruimte of rechtstreeks op een zuiveringtechnisch werk, is sprake van het afvoeren vanuit een bedrijfsruimte. Meer smaken kent de wet niet.
De mate van vervuiling van afvalwater van bedrijven is natuurlijk niet vergelijkbaar met die van woonruimten. Het water is vaak niet alleen met organische stoffen verontreinigd, maar ook met andere chemische stoffen zoals zware metalen en zouten. De wet maakt bij de zware metalen onderscheid tussen stoffen van de ‘grijze lijst ’en stoffen van de ‘zwarte lijst’. De stoffen van de ‘grijze lijst’, die in zekere mate schadelijk zijn, zijn chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink. De stoffen van de ‘zwarte lijst’, die heel erg schadelijk zijn, zijn arseen, cadmium en kwik. De wet rekent in art. 122f lid 2 aanhef en onder b tot en met f Waterschapswet de vervuiling van deze stoffen om naar het begrip ‘vervuilingseenheid’. De opsomming van de hiervoor genoemde stoffen is limitatief; voor andere dan de daar genoemde stoffen kan geen zuiveringsheffing worden geheven.
Het waterschap is verplicht om de zuurstofbindende stoffen te belasten. Dat geldt niet voor de andere stoffen. Het waterschap kan op grond van art. 122f lid 3 aanhef en onderdeel a en b Waterschapswet in de verordening bepalen dat een stof niet in de heffing wordt betrokken, dan wel een franchise inbouwen of een drempel. De vraagt rijst waarom het waterschap niet gewoon alles in de heffing betrekt. Dat komt omdat huishoudens ook alleen voor de zuurstofbindende stoffen worden belast.
Hoofdregel bij bedrijfsruimten is dat de vervuiling 24 uur per dag, 7 dagen per week moet worden bepaald door meting, bemonstering en analyse. Dat is echter wel een hele zware last voor bedrijven. Dat zou inhouden dat bijv. een boekwinkel volcontinu een professionele meetopstelling in werking moet hebben. Dat is onwenselijk en onnodig. De wetgever heeft daarom forfaits en een tabel in het leven geroepen.
Kleine bedrijfsruimten
Veel bedrijven kennen een vervuilingswaarde van maar enkele vervuilingseenheden, bijvoorbeeld winkels, kantoren, opslagruimten etc. Voor deze gevallen geldt op grond van art. 122i lid 1 Waterschapswet een forfait. Indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden minder dan vijf bedraagt, wordt de vervuilingswaarde op drie vervuilingseenheden gesteld. De vervuilingswaarde wordt op één vervuilingseenheid gesteld indien zij één of minder bedraagt.
Tuinbouwkassen
De wet kent in art. 122i lid 2 Waterschapswet ook een uitzondering voor het bepalen van de vervuilingswaarde van tuinbouwkassen. Uit onderzoek blijkt namelijk dat de vervuiling van het water geen relatie heeft met de hoeveelheid ingenomen water. De kassen worden in de heffing betrokken op basis van een forfait van drie vervuilingseenheden per hectare permanente opstand.
Tabelbedrijven
Het aantal vervuilingseenheden van bedrijven met een vervuilingswaarde tot 1000 mag volgens art. 6.12 lid 1 Waterschapsbesluit worden bepaald met toepassing van de Tabel afvalwatercoëfficiënten. Bij toepassing van de Tabel wordt het aantal kubieke meters in het belastingjaar ingenomen water vermenigvuldigd met de bij de klasse behorende afvalwatercoëfficiënt. De Tabel kent vijftien klassen. Indeling in een klasse gebeurt via de conversietabel in art. 2 Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009. De indeling is afhankelijk van de aard van het bedrijf(sonderdeel), zoals slagerijen, visverwerkers, snackbedrijven, zwembaden, sauna’s. Eigenlijk heeft de regelgever hier al onderzoek gedaan naar de vervuiling van het afvalwater van een bepaald type bedrijven en dus kan hier handig bij worden aangesloten. Niettemin kan dit ook ongunstig uitpakken, bijvoorbeeld indien een bedrijf juist heel schoon werkt. De heffingsplichtige kan dan verzoeken om indeling in een andere klasse. Hij moet dan op eigen kosten een afvalwateronderzoek laten uitvoeren. Het waterschap beslist op grond van art. 4 lid 6 Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009 vervolgens op de aanvraag van de heffingsplichtige bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Andersom kan ook: als het waterschap meent dat de klasseindeling niet leidt tot een juist aantal vervuilingseenheden, kan de heffingsambtenaar het bedrijf zelf in een andere klasse indelen. In dat gevalzal de heffingsambtenaar de kosten moeten dragen.
Meetbedrijven
Na alle forfaits en handige toepassingen is er natuurlijk een categorie bedrijven diede vervuiling intensief zal moeten meten en bemonsteren. Bedrijven met een vervuilingswaarde van meer dan 1000 vervuilingseenheden moeten op grond van art. 122g Waterschapswet de vervuilingswaarde vaststellen met door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De regels zijn te vinden in het Waterschapsbesluit. Dit besluit voorziet in art. 6.12 lid 2 Waterschapsbesluit in de mogelijkheid van meting, bemonstering en analyse van een beperkt aantal etmalen. De heffingsplichtige moet daarvoor een aanvraag doen. Hij moet aannemelijk maken dat voor de berekening met gegevens over meting, bemonstering en analyse van een beperkt aantal etmalen kan worden volstaan. De beperkte meting, bemonstering en analyse moeten een representatief beeld geven van de vervuiling gedurende het jaar. Uit art. 6.12 lid 3 Waterschapsbesluit volgt dat de heffingsambtenaar beslist op de aanvraag bij voor bezwaar vatbare beschikking (de zogeheten meetbeschikking).
Procedures over aanslagen zuiveringsheffing van meetbedrijven zijn vaak complex en de belangen zijn groot. Discussies zijn (chemisch) technisch en de bewijslast stelt rechters voor lastige vraagstukken. Het voert voor dit artikel te ver om hier uitgebreid bij stil te staan. De geïnteresseerde lezer wijzen wij graag op de procedure over een visverwerkingsbedrijf, waarin de Hoge Raad onlangs arrest wees over de belastingjaren 2008, 2009 en 2010 en de zaak verwees.[3]
Schatting
Als al het voorgaande niet tot een vaststelling van aantal vervuilingseenheden leidt, heeft de heffingsambtenaar nog een troef: schatting van het aantal vervuilingseenheden. Hij kan dat volgens art. 122j Waterschapswet doen indien niet of niet in overeenstemming met de regels is gemeten, bemonsterd en geanalyseerd of indien geen verzoek is gedaan om toepassing van de Tabel. Hij kan dan bij zijn schatting gebruik maken van de vervuilingswaarde in voorgaande jaren, de gegevens van vergelijkbare bedrijven en branchegegevens.
2.4 Verontreinigingsheffing
In het voorgaande is de zuiveringsheffing besproken, voor het afvoeren van afvalwater op de riolering of op een zuiveringtechnisch werk. Maar niet vanuit elke woon- of bedrijfsruimte wordt geloosd via de riolering of direct op de zuivering. Was dat (vanuit het milieu bezien) maar waar. Een niet onaanzienlijk deel van het afvalwater wordt direct op oppervlaktewater geloosd. Directe lozingen op oppervlaktewater vallen buiten de zuiveringsheffing en buiten de watersysteemheffing. Voor de directe lozingen op oppervlaktewater wordt verontreinigingsheffing geheven. Deze is qua systematiek exact gelijk aan de zuiveringsheffing, zodat wij volstaan met een verwijzing naar paragraaf 2.3. De opbrengst van de verontreinigingsheffing wordt op grond van art. 7.2 lid 5 Waterwet besteed aan het watersysteem.
2.5 Precariobelasting
Uit art. 114 Waterschapswet volgt dat waterschappen net als gemeenten en provincies ook precariobelasting mogen heffen. Deze belasting wordt dan geheven voor het hebben van voorwerpen op, onder of boven voor de openbare dienst bestemde waterschapsgrond of waterschapswater. Gedacht kan worden aan kabels en leidingen die door (bijvoorbeeld) een dijklichaam gaan, aanlegplaatsen, bruggen, duikers, lantaarnpalen, hekken etc. Heffing door waterschappen gebeurt echter zeer zelden, enerzijds omdat niet veel waterschappen ook daadwerkelijk voorwerpen (vooral leidingen) onder, op of boven hun eigen grond hebben lopen, anderzijds is de opbrengst vaak te beperkt. Ter illustratie: het Hoogheemraadschap van Delfland kent een jaarlijkse opbrengst van ca. € 250.000.
2.6 Leges
Waterschappen heffen op grond van art. 115 Waterschapswet ook leges. De meest voorkomende leges die worden geheven zijn de leges voor het behandelen van aanvragen voor vergunningen en ontheffingen. Het gaat dan bijvoorbeeld om lozingsvergunningen en vergunningen voor werkzaamheden op, in of onder een weg die in beheer is bij het waterschap. Een dergelijke vergunning kan ettelijke tienduizenden euro’s kosten. De waterschappen zijn bij de legesheffing op grond van art. 115, derde lid, Waterschapswet, net als gemeenten en provincies, gebonden aan de maximale kostendekkingseis. Dat betekent dat de waterschappen moeten kunnen laten zien dat ze geen winst maken op de legesheffing. Deze eis geldt voor de verordening als geheel. Het waterschap hoeft geen verband aan te tonen tussen de werkzaamheden van het waterschap en het bedrag van de aanslag.
- Provinciale heffingen
3.1 Inleiding
Er zijn niet veel provinciale heffingen die van belang zijn voor de ondernemer in zijn algemeenheid. In die zin zijn het andersoortige heffingen dan de rijksheffingen en zelfs de gemeentelijke heffingen.
De algemene inkomstenbron van de provincie uit heffingen betreft de opcenten op de motorrijtuigenbelasting. Die zal kort worden besproken in par. 3.2.
De andere heffingen zijn meestal voor een beperkt aantal belastingplichtigen relevant. Voor deze doelgroepen kunnen het evenwel belangrijke heffingen zijn die fors kunnen oplopen.
Op veel van de heffingen is de zogenoemde opbrengstlimiet van toepassing. Deze houdt in dat de tarieven zodanig moeten worden vastgesteld dat de geraamde baten niet uitgaan boven de geraamde lasten. Er mag dus geen winst worden gemaakt met de heffing op begrotingsbasis.
Op het terrein van de gemeentelijke belastingen wordt zeer veel geprocedeerd over deze opbrengstlimiet. De Hoge Raad heeft inmiddels richtlijnen gegeven hoe de regels van bewijslast in dit kader zijn verdeeld over de heffingsambtenaar en de belastingplichtige.[4] Deze houden in dat de heffingsambtenaar van de gemeente, provincie of waterschap een eerste inzicht zal moeten geven in de geraamde baten en lasten van de heffing zoals deze in de begroting zijn opgenomen. Het is dan de belastingplichtige om goed onderbouwd aan te geven aan welke posten hij twijfelt. De heffingsambtenaar zal vervolgens binnen zijn vermogen zo goed mogelijk moeten onderbouwen waarom de twijfel ongegrond is. Als de twijfel er in bestaat dat de kostenposten wellicht niet mag worden toegerekend aan de heffing, dan zal de heffingsambtenaar aannemelijk moeten maken dat dat wel geoorloofd is. Als de hoogte van de toerekenbare kostenpost wordt betwijfeld, dan is het aan de belastingplichtige om aannemelijk te maken dat deze inderdaad te hoog is. Daarvoor is veelal een goede kennis van de overheidsorganisatie nodig.
3.2 De opcenten motorrijtuigenbelasting
3.2.1. Algemene belastingen
De algemene inkomstenbron van de provincie, op de uitkering uit het provinciefonds na, is gelegen in de opcenten op de motorrijtuigenbelasting.
De opcenten op de motorrijtuigenbelasting welke op grond van art. 222 en 222a Provinciewet worden geheven zijn belastingen ten behoeve van de algemene middelen. Ze hebben dus niet het karakter van een bestemmingsheffing.
Het is een wijd verbreide misvatting dat de provincie de opbrengst aan het provinciale wegennet moet besteden. Hetzelfde geldt trouwens voor de landelijke motorrijtuigenbelasting.
De opcenten die in 2017 worden geheven, lopen uiteen van 67,9% van de basisopbrengst motorrijtuigenbelasting in Noord-Holland tot 92% in Drenthe. Vanwege de grote verschillen in tarief is het voor bedrijven met een groot wagenpark (zoals autoleasebedrijven) wel interessant om bij vestigingskeuzes te kijken waar de belastingdruk het laagst is.
Het maximum aantal opcenten dat provincies mogen heffen, is in de wet vastgelegd: 111 (111%).
Het Rijk zorgt voor de heffing en de invordering van de hoofdsom (de landelijke motorrijtuigenbelasting) en de provinciale opcenten.
3.2.2.Tarieven en kortingen
Belangrijk voor ondernemers is dat de opcenten uitsluitend worden geheven over de motorrijtuigenbelasting ter zake van personenauto’s en motorrijwielen. De houders van andere motorvoertuigen, zoals vrachtauto’s, bussen en bestelbussen, dragen niet bij aan de algemene middelen van de provincie. Het tarief is voor alle motorvoertuigen gelijk. Er zijn echter wel kortingen voor bepaalde motorvoertuigen. Deze werken door in de provinciale opcenten. Het gaat dan om personenauto’s die worden gebruikt in verband met de kermis, voor de paardensport (niet-beroepsmatig), als werktuig of werkplaats en als camper. Deze genieten kortingen van 75%.
Voor ondernemers is uiteraard belangrijk de korting voor elektrische personenauto’s (100%) en semi-elektrische personenauto’s (50%).
Het tarief voor buitenlandse belastingplichtigen is in 2016 vastgesteld op het laagste tarief dat in een provincie geldt. Tot 2016 werd van buitenlandse belastingplichtigen het hoogste opcenten-tarief van een provincie geheven. Nadat de belastingrechter deze uitwerking van de opcentenheffing in strijd met het EU-recht had geoordeeld, is de Provinciewet hierop gewijzigd.[5] De strijdigheid met het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU), (in het bijzonder voor zover sprake is van economische activiteiten met artikel 49 betreffende de vrijheid van vestiging, en indien van economische activiteiten geen sprake is met artikel 21 betreffende het burgerschap van de Unie) is daarmee opgeheven.
Bij een naheffing van motorrijtuigenbelasting wordt niet het in de betreffende provincie geldende tarief toegepast maar het hoogste aantal opcenten dat in enige provincie van toepassing was op het ogenblik dat het feit is geconstateerd ter zake waarvan werd nageheven. Hoewel dit geen grensoverschrijdend element in zich heeft, zou ook hier de vraag kunnen worden gesteld of het juist is dat het hoogste tarief wordt gehanteerd. In de huidige tijd van automatisering zou toch heel goed het ‘eigen’ provinciale tarief moeten kunnen worden gehanteerd.
3.3 De nazorgheffing gesloten stortplaatsen
3.3.1 Nazorgheffing is verplichte heffing voor eeuwigdurende zorg
Elke provincie moet verplicht een ‘nazorgheffing gesloten stortplaatsen’ in het leven roepen. Dat is een unicum op het terrein van de lokale belastingen, want overheden worden vrijwel altijd vrijgelaten in de keuzes van kostenverhaal![6]
Door middel van de nazorgheffing gesloten stortplaatsen worden tijdens de exploitatiefase van een stortplaats gelden opgebracht om de nazorgfase van een stortplaats ‘eeuwigdurend’ mee te kunnen bekostigen. Na de afdekking en sluiting van de stortplaats komt de gesloten stortplaats onder verantwoordelijkheid van de provincie te staan, die er voor moet zorgen dat de bodembeschermende voorzieningen hun beschermende functie blijven behouden. Eens in de 75 tot 100 jaar moet dan bijv. de bovenafdekking van de stortplaats worden vervangen. Dit zijn kostbare investeringen, waarvoor het geld door de stortplaatsexploitant al moet zijn opgebracht in de exploitatiefase. Met de heffing is vele miljoenen euro’s per stortplaats gemoeid.
Stortplaatsexploitanten berekenen de heffing dan ook door in hun storttarieven. Gemeenten die hun afval storten op de openbare stortplaats, nemen deze kosten weer op in hun afvalstoffenheffing.
Stortplaatsen kunnen door particuliere bedrijven worden geëxploiteerd, maar ook door gemeenten, samenwerkingsverbanden van gemeenten of andere overheidslichamen. Provincies kunnen de nazorgheffing van individuele stortplaatsen berekenen, maar er kan ook een solidariteitsheffing van worden gemaakt. Dan wordt de totale last van alle stortplaatsen tezamen berekend.
3.3.2 Kostenverhaal van activiteiten en voorzieningen
De nazorgheffing strekt tot verhaal van een aantal door de wetgever specifiek bepaalde kosten die samenhangen met de eeuwigdurende nazorg van de stortplaats.
Die kosten betreffen niet alleen de nazorg van gesloten stortplaatsen zelf, maar bijvoorbeeld ook de kosten van inventarisatie en monitoring van oude stortplaatsen. De nazorgheffing is derhalve een zuivere bestemmingsheffing net zoals de gemeentelijke riool- of afvalstoffenheffing. Het bedrag van de nazorgheffing wordt zodanig vastgesteld dat uit de opbrengst van de heffing en de daarover verkregen rentebaten en beleggingsopbrengsten, de kosten van uitvoering van een nazorgplan voor de gesloten stortplaats kunnen worden bestreden.
De basis voor de berekening van de nazorgheffing ligt in de activiteiten en voorzieningen die nodig zijn voor de nazorg. Deze zijn beschreven in een nazorgplan dat door de exploitant van de stortplaats wordt opgesteld. In dit plan is beschreven welke maatregelen er dienen te worden getroffen dat wordt gewaarborgd dat die stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt. De vaststelling van de heffing is dus gebaseerd op vele aannames, niet alleen over de toekomstige kosten, maar ook over het tijdstip van uitvoering van de verschillende nazorgactiviteiten. Verder is de hoogte afhankelijk van aannames over het rendement dat in het nazorgfonds wordt behaald en de inflatie tot aan de uitvoering van de verschillende nazorgactiviteiten. Hieruit blijkt dat de nazorgheffing een heel bijzondere heffing is, die haar gelijke niet kent in het Nederlandse belastingsysteem.
Aandachtspunt is dat de provincie inzicht moet kunnen geven in de baten en lasten van de heffing, net als bij andere bestemmingsheffingen.
3.4 De ontgrondingenheffing
Ontgronders kunnen bij de provincie een vergunning op grond van de Ontgrondingenwet aanvragen voor het doen van ontgrondingen. De vergunningvoorschriften kunnen inhouden dat de vergunninghouder de kosten betaalt om:
– de onroerende zaken waarvoor een vergunning tot ontgronding is verleend, (weer) in een bepaalde toestand te brengen;
– de onroerende zaken die zijn ontgrond, te beheren;
– de omgeving van de ontgronde onroerende zaken aan te passen en her in te richten.
De provincie heeft een taak in het onderzoeken en het plannen van ontgrondingen. Daarnaast kan de provincie verplicht worden om een schadevergoeding te betalen aan degenen die redelijkerwijs niet mogen opdraaien voor de schade die de ontgronding meebrengt. De kosten daarvan kunnen worden verhaald op de ontgronders.
Provinciale staten zijn daarom bevoegd om een provinciale belasting te heffen ter bestrijding van een deel van de ten laste van de provincie komende kosten van schadevergoeding, en van werkzaamheden in verband met onderzoek en planning met betrekking tot ontgrondingen en van een aantal overige werkzaamheden. De ontgrondingenheffing heeft het karakter van een bestemmingsheffing. Degene die de kosten veroorzaakt (in dit geval de ontgronder) zal de kosten en schaden die voortvloeien uit de ontgrondingen moeten betalen. Er mag dan ook geen winst worden gemaakt met deze heffing.
Van de heffing zijn vrijgesteld hoeveelheden van minder dan 10.000 m3.
3.5 De grondwaterheffingen
3.5.1 Grondwaterheffing en grondwaterbeschermingsheffing
Er zijn twee provinciale grondwaterheffingen ter zake van het onttrekken van grondwater. Door middel van de in art. 7.7 Waterwet omschreven grondwaterheffing kan de provincie ter bestrijding van de voor hen verbonden kosten aan het grondwaterbeheer een heffing opleggen aan degene aan wie de grondwateronttrekkingvergunning is verleend.
Verder kan de provincie door middel van de in art. 15.34 Wet milieubeheer opgenomen grondwaterbeschermingsheffing de kosten van verleende schadevergoedingen in het kader van grondwateronttrekkingen opleggen aan degenen die met hun onttrekkingen de schadevergoedingen hebben opgeroepen en die bij de grondwaterbeschermingsmaatregelen van de provincie gebaat zijn.
Tot 2012 werd door het rijk ter zake van het onttrekken van grondwater daarnaast nog een (milieu)belasting op het onttrekken van grondwater geheven.[7]
3.5.2 Tarief grondwaterheffing
De grondwaterheffing wordt geheven van de houders van inrichtingen of werken, bestemd tot het onttrekken van grondwater. Houders kunnen zijn degenen die een vergunning hebben, maar ook degenen die zonder vergunning water onttrekken aan de bodem. De provinciale belastingverordening moet een lijst van houders van inrichtingen bevatten. De heffingsmaatstaf is de hoeveelheid onttrokken grondwater in het belastingjaar. De capaciteit van de pomp is niet van belang. Het tarief varieert per provincie van 0,75 cent tot 2,8 cent per m3. Met de heffing mag geen winst worden gemaakt.
3.5.3 Heffing of convenant
De grondwaterbeschermingsheffing leidt een slapend bestaan. Het is een zuivere bestemmingsheffing. Uit onderzoek blijkt dat geen enkele provincie deze heffing heeft ingevoerd. De reden daarvoor is dat er een veel simpeler alternatief is. De meeste provincies hebben convenanten gesloten met waterwinbedrijven op grond waarvan deze bedrijven de eventueel betaalde schadevergoedingen tezamen voor hun rekening nemen. Een andere reden is dat er nauwelijks meer schadevergoedingen worden verleend. Bedrijven hebben alleen nog recht op schadevergoeding bij nieuw uitgevaardigde beschermingsregels door de provincie en dat gebeurt vrijwel nooit meer.
3.6 Overige heffingen (leges, rechten en precariobelasting)
3.6.1 De faunaleges
De Wet natuurbescherming beschermt Nederlandse natuurgebieden en planten- en diersoorten die als kwetsbaar kunnen worden aangemerkt. Kwetsbare en beschermde diersoorten mogen niet bestreden worden, ook niet wanneer deze schade veroorzaken aan gewassen en gronden. Daarom is er een schadevergoedingsregeling door provincies opgezet. Wanneer er ondanks preventieve maatregelen toch schade van enige omvang door beschermde wilde dieren optreedt, kan een aanvraag bij de provincie in kwestie worden ingediend om een tegemoetkoming in faunaschade. Aanvragers zijn meestal tuinders en agrariërs.
Art. 6.2 lid 4 Wet natuurbescherming bepaalt dat voor de behandeling van een aanvraag om tegemoetkoming in de schade provinciale leges kunnen worden geheven. De meeste provincies heffen een bedrag van € 300,-, dat in sommige provincies geheel of gedeeltelijk wordt terugbetaald als een tegemoetkoming in de schade wordt toe- of afgewezen.
3.6.2 Precariobelasting
Op grond van art. 222c Provinciewet mag precariobelasting worden geheven voor voorwerpen die onder-, op of boven provinciegrond aanwezig zijn. De precariobelasting wordt meestal geheven ter zake van kabels, leidingen en buizen, en ook wel voor overkappingen en brandstofverkooppunten. Er geldt geen maximum tarief voor de precariobelasting. Het is een echte belasting die bestemd is voor de algemene middelen. Niet elke provincie heft nog precariobelasting. De redenen daarvoor zijn waarschijnlijk gelijk aan die bij waterschappen.
3.6.3 Overige rechten
De overige leges en rechten die provincies op grond van art. 223 Provinciewet kunnen heffen, wijken niet af van wat gemeenten zoal mogen. Dat zijn heffingen voor de behandeling van vergunningen en ontheffingen waarvan de belangrijkste de leges voor aanvragen omgevingsvergunning zijn. Deze kunnen tot in de miljoenen euro’s belopen.
Rechten kunnen worden geheven voor provinciale bezittingen of werken, zoals een haven of een kanaal.
Voor deze leges en rechten geldt de opbrengstlimiet. De geraamde baten van de heffing mogen niet uitgaan boven de geraamde lasten.
- Afsluiting
In dit artikel hebben wij een overzicht gegeven van de heffingen waarmee ondernemers (en huishoudens) geconfronteerd kunnen worden. Hoewel dit soms onbeduidende heffingen lijken, kunnen deze in sommige gevallen de bedrijfsvoering beïnvloeden. Denk aan agrariërs en de watersysteemheffing voor ongebouwd en de zuiveringsheffing in de (chemische) industrie. De belangen zijn vaak groot en de discussies technisch. Een uiterst boeiend vakgebied!
[1] Zie ook de Wet tot wijziging van de Waterwet c.a. van 18 december 2013, Stb. 2014, 21, uitgegeven 21 januari 2014, opgenomen in Belastingblad 2014/81.
[2] Hof ’s-Gravenhage 1 mei 2009, nr. BK-07/00526, ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ5183
[3] Hoge Raad 17 november 2017, nr. 17/00320, ECLI:NL:HR:2017:2879
[4] Zie bijv. HR 4 april 2014, nr. 12/02475, ECLI:NL:HR:2014:777.
[5] Zie Rb. Zeeland-West-Brabant 23 april 2015, AWB-145972, ECLI:NL:RBZWB:2015:2612.
[6] Op dit moment is er wel een wetsvoorstel aanhangig bij de Tweede Kamer, waarin ook de heffing van riool- en afvalstoffenheffing verplicht worden gesteld voor gemeenten.
[7] De artt. 3 t/m 11 Wet belastingen op milieugrondslag zijn afgeschaft per 1 januari 2012.
Versuchen Sie ein Baby zu bekommen und Ihre Familie zu vergrößern? Verwenden Sie dieses Tool hier , um Ihren Eisprung zu bestimmen, wenn es die beste Zeit des Monats für die Empfängnis ist.